Podium

Achter de bossen, voorbij het moeras: interview

Categorie

Interview met Jan Van Dyck door Peter Anthonissen.

Achter de bossen, voorbij het moeras is geen bewerking van de jeugdroman Meester van de zwarte molen – je bent naar de legende teruggekeerd waarop auteur Otfried Preussler zich had gebaseerd, en hebt van daaruit een eigen verhaal geschreven. Vanwaar die keuze?

Ik had Meester van de zwarte molen gelezen als kind – ik was twaalf, denk ik – en dat had op mij een diepe indruk gemaakt omdat ik het heel spannend vond en ik er iets heel duisters, negatiefs, unheimliches in vond. Van het verhaal op zich herinnerde ik mij niet zoveel. Toen er sprake van was om een voorstelling voor kinderen te maken, zocht ik een aanknopingspunt bij mijzelf: wat fascineerde mij toen ik een kind was? Toen ben ik dat boek gaan teruglezen, en die lezing bevestigde een aantal zaken. Meester van de zwarte molen gaat over iets zeer negatiefs, over de dood eigenlijk, maar op een bepaald moment wordt het een avonturenboek, een jongensboek, een boek over sprookjes en tovenaars. Het eerste derde vind ik interessant, daarna wordt het voor mij een beetje flauw omdat ik het verhaal niet geloof. Louter daarom vond ik het al niet interessant om dat boek te volgen. Ik ben me daar toen wel in gaan verdiepen en heb ontdekt dat het boek het resultaat van een traditie is, over de confrontatie tussen een jong figuur, Krabat genaamd, met het duistere, een meester, een tovenaar die in een zwarte molen mensen gevangen houdt. Het interessante is dat zij daaraan niet zomaar moeten ontsnappen, ze moeten ontsnappen met de kennis die ze opdoen van de zwarte kunst, ze moeten het kwaad onder de knie krijgen. Het heeft dus, om het in klassieke termen te zeggen, met Bildung te maken, met opgroeien, en met een these-antithese: je moet door het negatieve heen om het positieve terug te zien. Er zijn verschillende manieren om met het negatieve, bijvoorbeeld een trauma, om te springen, maar de meest heilzame lijkt mij dat te integreren in je leven, je denken, je emotionaliteit, en dan een stap verder te zetten. Plots had ik zo een heel gamma aan zaken gevonden die inspirerend waren, en die ik de moeite waard vond te vertellen, en dat was voor mij de reden om er een nieuw verhaal van te maken.

Meer nog dan in het boek speelt een liefde die – mogelijk – in staat is alles te overwinnen, een centrale rol in de voorstelling.

Ja, dat heeft te maken met het feit dat heel het tovenarijgedoe eigenlijk is verdwenen uit de voorstelling. Om het heel plat te zeggen komt daar een nieuwe magie voor in de plaats, en dat is de magie van de liefde – die bij Preussler wel aanwezig is, maar op een niet-magische manier. Het meisje introduceert de metafoor van het gebroken hart: haar hart is van glas, zegt ze, en als ze pijn heeft, dan breekt het en sterft ze daaraan. Dat dat effectief zou kunnen, is een mogelijke essentie van magie, dat het figuurlijke letterlijk wordt. Door de liefde krijgt de jongen ook een opdracht. Hij put uit het feit dat een meisje hem graag ziet, de kracht om voor de liefde te strijden. Van een onzekere, wat zwakkere figuur wordt hij iemand die krachtig is, en dat vind ik oneindig veel interessanter dan in een dier veranderen en gaan vliegen, zoals in het boek gebeurt.

Het is – tussen een jongen en zijn stiefzus – ook een verboden liefde?

Ja en nee. Als kind vond ik eigenlijk elke liefde verboden, althans, ik herinner mij dat zo. Het seksuele had voor mij als kind altijd met een verbod te maken, ik vond het ongeoorloofd om te denken dat iemand je graag kon zien, en dat je die dan kon aanraken of kussen. Seksualiteit en liefde hebben altijd met het overschrijden van een grens te maken – en het incestueuze is daar het helderste en duidelijkste symbool voor. Maar eigenlijk blijft het in de voorstelling relatief onschuldig – ze zijn geen bloedverwanten van elkaar. Het is de vader die een verbod stelt: “Gij zijt niet goed genoeg voor mijn dochter.” En dan zit je weer bij het klassieke gegeven van bijvoorbeeld Romeo en Julia.

Wie zijn “de onzichtbaren”?

Dat is een gegeven dat uit de legende stamt. Krabat is geen alleenstaand geval, er zijn nog elf andere leerlingen in de molen. Het gaat dus niet over een individu, maar over een lot, over een loteling-achtige situatie, wat maakt dat het ieder van ons kan overkomen en dat er altijd slachtoffers gaan zijn die we niet kennen of wier verhaal niet verteld wordt. Ik beeldde mij Krabat in als een figuur die met een geheim leeft dat hij alleen moet dragen. En zo kwam het beeld boven dat iedereen wel kent uit zijn klas: de eenzame figuur die niemand opvalt. Wie zijn dat? Je kent elkaar zogezegd en je bent vrienden, maar wat ligt daaronder? Toen we de voorstelling aan het maken waren, kwam het verhaal van Kim De Gelder te voorschijn, de eenzame van dat moment bij uitstek. Niemand had het van hem verwacht wat hij gedaan had. Dat is bijna een cliché in taalgebruik geworden: “Hij was zo braaf, zo sympathiek … maar hij was stil, dat wel.” Daar wou ik iets mee doen. Maar ik wou het niet toespitsen op één figuur, ik wou er tien figuren van maken die allerlei kenmerken hebben, een soort Elckerlyc ook. Dat is in de voorstelling een strategie geworden om aan te geven dat het niet noodzakelijk over één iemand gaat. We beginnen met tien figuren waar ieder iets in herkent, en dan zoomen we in op één daarvan.

De basis van de voorstelling is je eigen tekst, maar wat je er als regisseur mee gedaan hebt, is er een voorstelling van maken die je op verschillende zintuigen aanspreekt.

Ik vind het moeilijk om daar als regisseur zelf uitspraken over te doen, maar dat is alleszins de bedoeling. Het is mooi om verschillende manieren van gevoeligheid met elkaar te combineren. Klank kan bijvoorbeeld een associatie over iets geheel anders oproepen. Die verwevenheid is vaak een rijkdom op zich. Ook al is het tekstuele aandeel in de voorstelling groot, het is een muziektheatervoorstelling. Als pianist en componist heb ik daarvoor Sam Wauters gevraagd, die een gevoeligheid en een kracht heeft, maar ook een soort melancholie – en ik hoop dat die drie dingen ook in de tekst zitten. Daarnaast is er het geluidsdecor van Wannes Deneer dat er ook toe bijdraagt in een gemoedstoestand te geraken. Wannes laat alledaagse voorwerpen tot klank komen: oude pick-ups bijvoorbeeld die klank produceren zonder dat er een plaat op gedraaid wordt. Die componenten zijn nodig omdat het om een voorstelling gaat. Een voorstelling moet je in een wereld doen terechtkomen, en dat gebeurt niet enkel aan de hand van wat je ziet, maar ook van wat je hoort. Ook het lichtontwerp dat Mark Van Denesse heeft gemaakt, speelt een grote rol. Net als het geluid, is het licht iets wat de kijker meepakt in iets. Soms denk je te weten wat je ziet, maar vaak is dat niet het geval – en begin je, op basis van het licht, te fantaseren. Met licht heb je alles, vind ik. Een decor is in het theater enkel nog een surplus.

Wat maakt deze voorstelling geschikt voor elfjarigen?

Het is een voorstelling voor elfjarigen omdat ze elfjarigen als vijftienjarigen én als elfjarigen beschouwt. Ik vind het belangrijk om elfjarigen au sérieux te nemen. Alle dingen waarmee je als volwassene bezig bent – je ambities, je gevoeligheden, je pijnen … - kent een elfjarige ook, en moeten ter sprake gebracht kunnen worden. Het verschil met een volwassene is enkel dat een efjarige die op dat moment nog niet alle kan articuleren. Wat ik Floris Schillebeeckx gevraagd heb om op scène te doen, is een medestander te zijn van het publiek, openlijk te communiceren: “Ik ga jullie verhaal vertellen, maar jullie moeten mij daar wel de kans toe geven.” En ik denk dat dat geapprecieerd wordt. Ik ben mij er totaal van bewust dat kinderen niet alle lagen in de voorstelling gaan meekrijgen – maar volwassenen evenmin. Voor mij hebben theater en kunst tout court ook met tijd te maken, met ondergedompeld te worden in een wereld en dingen te laten bezinken – zoals ikzelf naar het boek van Preussler ben teruggekeerd vele jaren nadat ik het gelezen had.

Antwerpen, 19 januari 2010