Weerwoord

Kraai: De uitvreter (Deel I)

Categorie

DAVID PEFKO (1983) is schrijver en was vroeger handelaar in vodden en lappen. Hij woont afwisselend in Amsterdam en Athene. Eind 2009 komt zijn debuutroman uit, vooralsnog wordt de titel strikt geheim gehouden. David Pefko schrijft voor KRAAI de serie 'De uitvreter' uit, naar de gelijknamige roman van Nescio.

Terwijl de buurvrouw aan haar rollator naar de slijter sjokte, dacht ze opeens aan De Uitvreter van Nescio. Ze moest lachen bij die gedachte, want nu ze er over na dacht, vertoonde het personage bijzonder veel overeenkomsten met haar onderbuurman meneer Zonders.
Ze wist zich nog goed te herinneren wanneer Zonders in haar leven kwam. Dat was nu een jaar geleden, voor de ouderenflat, bij het bankje in de zon.
Toen Zonders zijn intrek nam in de flat op de beganegrond, had ze naar buiten gegluurd naar de verhuisauto’s. Ze keek naar de meubels die naar binnen werden gebracht, en naar Zonders, al wist ze zijn naam toen nog niet. Hij stond tegen zijn witte invalide-auto geleund en schreeuwde tegen de verhuizers dat ze voorzichtig moesten zijn met zijn kostbare inboedel. Soms zwaaide hij vervaarlijk met zijn wandelstok.
‘Denkt u dat ze ook zo’n bank voor mijn huis kunnen zetten?’ was het eerste wat hij zei.
De buurvrouw zei dat ze het niet wist en vroeg of hij misschien de nieuwe bewoner was van de beganegrond. ‘Ja,’ zei hij en ging naast haar zitten, ‘zit goed. Het is een goede bank. Zonders is de naam.’
Korte tijd later kwam ze hem tegen voor de supermarkt. Hij zwaaide vanuit zijn autootje en vroeg of ze een lift nodig had. ‘Ik ga praktisch dezelfde kant op mevrouw,’ zei hij.
Hij was veel jonger dan zij, onderweg rekende ze het snel uit. Het was een schaamtevol leeftijdsverschil. Hij sprak tijdens de rit over zijn poedeltje dat hij uit het asiel had gehaald, over zijn rugklachten en zijn familie die hem behandelde als grofvuil. Hij hield maar een hand aan het stuur, in de andere hield hij een blik bier.
‘Ik nodig u uit voor een kopje thee. Ik hoop dat u dat goed vindt,’ zei hij toen ze stilstonden voor  de flat. Natuurlijk vond de buurvrouw dat goed.

Zijn huis was smaakvol ingericht. Er stonden mooie meubels en hij had een indrukwekkend servies. ‘Ik heb een restaurant gehad, vandaar,’ zei hij. ‘Neem maar wat mee, ik kan het toch allemaal niet meenemen.’
Ze wisselden telefoonnummers uit. Hij zei dat hij haar zo vijftien jaar jonger had geschat.
‘Hij is twintig jaar jonger mama,’ zei haar dochter aan de telefoon.

Ze zei dat ze natuurlijk niets met hem wilde beginnen. Ze moest er zelfs niet aan denken.
‘Heel verstandig,’ zei haar dochter.
Toch keek ze steeds vaker naar buiten. Vooral als ze het geratel van zijn autootje hoorde. Zonders wist dat donders goed en zwaaide dan naar haar door het autoraampje. Terwijl ze naar hem wuifde bedacht ze dat het al zeker twintig jaar geleden was dat ze met iemand gezoend had.
Op een middag zaten ze op zijn bank naar het nieuws te kijken. Hij had vooral veel commentaar op de nieuwslezer, die volgens hem woorden in het Engels zeer slecht uit sprak. Hij riep elke keer als zoiets zich voordeed nadrukkelijk het woord, in goed geschoold Engels. Terwijl hij een flinke teug wijn dronk, keek ze naar zijn handen en zijn haar. Zonders deed alsof hij het niet zag.
Hij vertelde over het restaurant wat hij had gehad in de Jordaan en zij vertelde dat ze daar vroeger, toen haar man nog leefde, wel eens kwam. ‘Het was een goedlopende tent. Later heb ik de stekker eruit moeten trekken, toen het niet meer liep. Nu doe ik niets meer,’ zei hij.

 Ongeveer een maand nadat ze elkaar ontmoet hadden op het bankje in de zon werd ze `s nachts door hem gebeld. Hij was gevallen en kon zich niet meer bewegen. Met een kloppend hart nam ze de lift naar beneden en liep in haar nachthemd en badjas naar zijn voordeur. ‘Je moet via het raam, de deur zit op slot!’ riep hij. Alle gordijnen waren gesloten.
Terwijl ze door het raam klom bedacht ze dat de laatste keer dat ze door een raam was geklommen in de oorlog was geweest.
Zonders lag op de vloer, voor zijn bank. Hij was spiernaakt. ‘Ik wilde naar bed gaan, maar toen viel ik,’ jammerde hij. Hij hield zijn hand voor zijn geslacht.
‘Ik heb mijn gebit al uit,’ mompelde de buurvrouw met de hand voor haar mond.
Samen bedachten ze een plan om hem in zijn bed te krijgen, maar eerst wilde hij een beetje wijn, om de pijn te verzachten. Overal zag ze lege flessen staan.
Ze zat op de bank en luisterde naar zijn verhalen over Amerika, waar hij was opgegroeid. Hij vertelde dat Amerika al snel te klein voor hem was geworden, dat hij het land ontgroeid was. Hij hield zijn hand nu niet meer voor zijn kruis en de buurvrouw keek naar zijn piemel. ‘Wat kijk je!’ schreeuwde hij.
Ze zei dat hij naakt was en dat ze niet anders kon. Hoelang was het geleden dat ze voor het laatst een piemel had gezien?
Met moeite kreeg ze hem op de bank, dekte hem toe met een plaid en ging tegenover hem zitten, op een krukje.
‘Je moet wel denken,’ begon hij, ‘zo’n rare buurman, helemaal in zijn nakie.’
Ze lachte met de hand voor haar mond.
Hij dronk restjes wijn die ze voor hem uit de talloze flessen had kunnen halen.
‘Wil je het hondje even voor me uitlaten?’ vroeg hij.
Midden in de nacht liep ze door Amsterdam-Zuid, in haar badjas, zonder gebit, slippers aan haar voeten.
Ze keek vanaf de overkant naar het huis van Zonders, waar het licht brandde. Verder waren alle lichten in alle huizen in de straat uit.

 

Volgende keer deel 2 waarin Zonders laat zien dat hij een echte gentleman is en waarin hij een haartransplantatie plant.